Luchtdruk
Naast de temperatuur en de vochtigheid van de lucht, is voor het algemene weerbeeld een derde parameter van groot belang: de luchtdruk. De luchtdruk wordt bepaald door het meten van het gewicht van een luchtkolom die op 1 cm² aardoppervlak rust, de metingen van Torricelli wezen dit uit. Daarvoor staan vier meetinstrumenten tot onze beschikking:
1. de kwikbarometer, een soort luchtweegschaal
2. de negroïde barometer, een luchtdichte, elastische doos, die bij hoge luchtdruk samengeperst wordt en bij lage druk weer uitzet
3. de barograaf, een zelfregistrerende barometer
4. het donderglas, een soort glazen karaf met een tuit met daarin water.
De donderglazen zijn de oudst bekende barometers. Vroeger werd de luchtdruk gemeten in millimeter kwik (mm Hg), later gebruikte men de internationale millibar(mb)-eenheid. Tegenwoordig stemt men in met de hectopascal(hPa)-eenheid.
In de wereld van het weer draait alles om de gebieden van hoge en lage luchtdruk. Luchtdruk is niets anders dan het gewicht van een kolom lucht boven een bepaald punt. Is dat gewicht relatief gering, dan is de luchtdruk relatief laag. Is het gewicht groot, dan is de druk hoog. Bij lage druk zit er dus relatief weinig lucht boven ons hoofd, bij hoge druk zit er dus relatief veel lucht boven ons hoofd aanwezig.
De luchtdruk verschilt van plaats tot plaats en van tijdstip tot tijdstip en is ook afhankelijk van de hoogte waarop we meten.
Hoge -en lagedrukgebieden
Als boven een willekeurige plaats op aarde meer lucht wegstroomt dan toestroomt, dan daalt de luchtdruk. Als deze lucht door sterke verwarming boven deze plaats snel opstijgt en op grote hoogte door een sterke wind wordt afgevoerd, dan zal de hoeveelheid lucht boven deze plaats afnemen en gaat de luchtdruk dalen.
Het ontstaan van een lagedrukgebied heeft te maken met warme lucht uit de tropische gebieden en koude lucht uit de arctische gebieden (de poolstreken). Het zijn twee verschillende luchtsoorten en deze mengen zich niet zo gemakkelijk met elkaar. De koude lucht is zwaarder dan de warme lucht. Er zit een afgebakende overgangsgebied tussen de twee luchtsoorten, ook wel front genoemd in de meteorologie. Een lagedrukgebied heeft over het algemeen een levensduur van 3 tot 10 dagen. Op enige afstand van de kern komen vaak hoge windsnelheden voor.
Bij het ontstaan van een hogedrukgebied gebeurt precies het tegenovergestelde. De wegstromende lucht wordt vervangen door lucht uit de hogere lagen van de atmosfeer, zodat in het hogedrukgebied een grootschalige dalende luchtbeweging aanwezig is. De dalende lucht wordt in een adiabatisch proces verwarmd, waardoor de eventueel aanwezige bewolking kan oplossen, omdat warme lucht meer waterdamp kan bevatten. Bij het passeren van een hogedrukgebied treedt een weersverbetering op. In eenhogedrukgebied waait het meestal nauwelijks. De levensduur van een hogedrukgebied is gemiddeld 2 à 3 weken. Toch kan er bij hoge luchtdruk neerslag vallen, maar meer dan een paar millimeters zal dit meestal niet zijn. In de zomer komt de luchtdruk zelden boven de 1035 Hpa uit.
Luchtdrukdaling
Als de relatief koude lucht zich onder de warme lucht wrijft, stijgt de warme lucht op en wordt met een sterke wind (op grote hoogte) afgevoerd. Hierdoor neemt de hoeveelheid lucht af en ontstaan de luchtdrukdalingen.
Bij het opstijgen van de warme lucht ontstaan er bijna altijd uitgestrekte wolkenpaketten. Deze warme en vochtige lucht stijgt op en koelt af op grote hoogte. Dit is er de oorzaak van dat de vochtige lucht niet meer zoveel vocht in dampvorm kan bevatten. Bij het condenseren van het vocht ontstaan wolken. Bij zo´n ontwikkeling komt warmte vrij, hierdoor versterkt de opstijgende luchtstroom weer en de luchtdrukdaling neemt verder toe. Het ontstaan van een lagedrukgebied is het resultaat van een ontmoeting tussen tropische lucht en polaire lucht. In de circulatie van zo´n lagedrukgebied vechten de warme en koude lucht om elke km². Dit gevecht levert de brandstof waar het lagedrukgebied op draait. ‘s Winters zien we op de weerkaarten de diepste lagedrukgebieden (depressies) en de sterkste hogedrukgebieden. De luchtdrukverschillen zijn in de winter veel groter dan in de zomer, daarom waait het in de winter harder en stormt het vaker dan in de zomer.
Fronten
Behalve de hogedrukgebieden en lagedrukgebieden en de isobaren (dit zijn lijnen van gelijke luchtdruk op de weerkaart) zien we ook fronten. Een front is een scheidingslijn tussen twee verschillende luchtsoorten (met verschillende eigenschappen en van verschillende afkomst). Een depressie vormt zich langs het polaire front en heeft daardoor vrijwel altijd fronten bij zich. De fronten kunnen we onderverdelen in een koufront en een warmtefront. Op de weerkaarten wordt het koufront aangegeven met een blauwe lijn met er aan vast blauwe driehoekjes. Het warmtefront wordt aangegeven met een rode lijn met er aan vast rode halve bolletjes.
Occlusie
Bij het passeren van een volgroeide depressie krijgen we zowel met het warmtefront als met het koufront te maken. Het warmtefront passeert als eerste. Achter het warmtefront stroomt over het algemeen warme lucht binnen. Na verloop van tijd zal de warme lucht afgelost worden door koudere lucht. Dit gebeurt na de passage van het koufront. Bij het ouder worden van de depressie zien we nog wel eens dat een koufront het warmtefront inhaalt. Dit noemen we een cclusie of een occluderend front. Tenslotte, in het eindstadium van de depressie, blijft er alleen een occlusie over. Een occlusie wordt met een paarse lijn aangegeven met er aan vast paarse halve bolletjes en driehoekjes.
Extremen van luchtdruk (wereld)
- De laagst gemeten luchtdruk is 870 millibar in het oog van de tyfoon Tip in oktober 1979 in het noordwesten van de Stille Oceaan.
- De hoogst gemeten luchtdruk werd in een weerstation aan het Agatha-meer in Agata (Siberië) gemeten en was 1083,8 millibar. Deze meting dateert van 31 december 1968.
Extremen van luchtdruk (Nederland)
- De laagst gemeten luchtdruk in Nederland is 954,2 Hpa (27 november 1983 in Eelde).
- De hoogst gemeten luchtdruk in Nederland is 1050 Hpa (26 januari 1932 in de Bilt).